Psalms 62

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jeduthun. [062:2] Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.
 Jedúthun Dat is, het geslacht en de orde van Jeduthun, of aan Jeduthun, als zijnde een opperzangmeester, gelijk Psa 39:1 . Zie aldaar.
,
 Immers Of, nochtans, evenwel is mijne ziel zwijgende, of, mijne ziel zwijgt Gode, voor God; alsof hij zeide: Het ga hoe het gaat, ik zal niet laten in gebeden, geduld en vertrouwen Gods heil en hulp te verwachten; niettegenstaande Hij mij schijnt te verlaten, dewijl mijne vijanden mij zo bitterlijk steeds vervolgen. Verg. Psa 37:7 , en onder vs.6; aldus breekt David uit met woorden van vertrouwen, nadat hij in zijn gemoed een groten strijd gehad had. Verg. Psa 73:1 , enz.
2[062:3] Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks wankelen.
 grotelijks Niet alzo, dat ik ten enemale zou vervallen en verloren gaan. Zie Psa 15:5 , en voorts 1Co 10:13 , en 2Co 4:9 .
3[062:4] Hoe lang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur.
 Hoe lang Hier spreekt hij zijne vervolgers aan.
,
 kwaad Het Hebr. woord [dat alleenlijk hier gevonden wordt] betekent allerlei kwade praktijken tot iemands verdriet en verderf te bedenken en in het werk te stellen.
,
 man? Te weten, mij, alsof hij zeide: tegen een enigen man, den onschuldigen en goeden David, die u niets heeft misdaan, ja zich als een man en held voor Saul en Gods volk gekweten heeft. Verg. Jer 5:1 .
,
 gedood De vervulling hiervan kan men afnemen uit de slag, waarin Saul met de zijnen gebleven is; 1Sa 31 ;.
,
 ingebogen Die zich neigt tot den val.
,
 muur Versta, die van losse stenen tot een heining [als om wijngaarden en anderzins tot een scheiding, zie Num 22:24 ; Pro 24:31 ,] is opgehoopt, en aangestoten zijnde, lichtelijk wordt omgestort. Deze gelijkenis beduidt een haastigen en zwaren val. Zie Isa 30:13 ; Eze 13:13-14 .
4[062:5] Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.
 hem Mij, David, dien God tot de koninklijke hoogheid verkoren en gezalfd heeft.
,
 hun Hebr. zijnen; dat is, elkeen van hen doet zo.
,
 zegenen Verg. Psa 5:10 , en zie 2Sa 8:10 , en Job 31:20 .
,
 binnenste Dat is hun hart.
,
 Sela Zie Psa 3:3 .
5[062:6] Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting.
 zwijg Zie boven vs.2.
,
 verwachting Dat is, ik verwacht van Hem mijn heil, gelijk vs.2.
6[062:7] Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. 7[062:8] In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God.
 rotssteen Dat is, mijn sterke rotssteen.
8[062:9] Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela.
 volk Te weten, des Heeren, namelijk Israël.
,
 hart Dat is, de begeerten uws harten, gebeden met tranen. Verg. 1Sa 1:15 ; Lam 2:19 , en Psa 42:5 .
9[062:10] Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid.
 gemene Hebr. de zonen of kinderen des mensen, en daarna, zonen of kinderen des mans. Zie hiervan Psa 4:3 .
,
 leugen; Dat is, beiden, kleinen en groten, zijn een gans nietig en bedriegelijk ding. Zie Job 15:31 .
,
 in de Of, in de weegschaal zouden zij tezamen opgaan boven, of meer dan ijdelheid; dat is, de ijdelheid zou overwegen, zij zouden minder wegen dan ijdelheid.
10[062:11] Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast, en zet er het hart niet op.
 onderdrukking Dat gij iemand met list of geweld zoudt verdrukken en pogen te verwoesten. Zie Isa 30:12 .
,
 ijdel Uzelven bedriegende en bij anderen voor dwaas geacht, omdat gij u op ijdele dingen verlaat. Verg. Psa 31:7 .
,
 het vermogen Rijkdom en macht.
,
 overvloedig Als een kruid, dat in menigte opkomt en voorspruit. Verg. Psa 92:15 ; Pro 10:31 .
11[062:12] God heeft een ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is.
 een ding Of, eenmaal; als een zeker ongetwijfeld woord, eens vooral, waarvan alle profeten hetzelfde betuigen, te weten dat God alleen almachtig is, en daarentegen de macht der groten op aarde [gelijk gezegd] maar ijdelheid is.
,
 tweemaal Dat is, menigmaal, een zeker getal voor het onzekere, naar het gebruik der Schrift.
,
 Godes is Of, God toekomt, toebehoort; dat Hij sterkte heeft, te weten, om bozen te bedwingen en te straffen; gelijk Hij ook goedertierenheid heeft met sterkte [gelijk volgt] om den zijnen wel te geven.
12[062:13] En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.
 is uwe; Of, komt U toe, Gij hebt haar.
,
 want Of, zekerlijk, voorwaar.
Copyright information for DutSVVA